Wetenschappelijke naam: Strix Aluco
Orde: Uilen (Strigiformes)
Familie: Uilen (Strigidae)
Rode lijst: Nee, door zijn grote aanpassingsvermogen, zowel qua voedsel- als broedplaatskeuze, is de Bosuil niet bedreigd. Ondanks het hoge aantal verkeersslachtoffers neemt de Bosuil in aantal toe en vindt er uitbreiding naar het noorden plaats. Bij gebrek aan natuurlijke broedholtes kunnen in geschikte gebieden nestkasten worden opgehangen.
Voorkomen: Algemene standvogel, De Bosuil komt vooral voor in loofbossen en gemengde bossen met een goede ondergroei en met open gedeelten. Maar hij komt ook voor in open parkachtige landschappen, kerkhoven, parken (Amsterdamse Bos) en zelfs in oude boomsingels. Een voorwaarde is dat er voldoende broedmogelijkheden aanwezig zijn. Bij het ontbreken van holle bomen wordt gebroed in oude nesten, nestkasten en in gebouwen. De gemiddelde grootte van het territorium is 20-30 ha.
Voedsel: De Bosuil jaagt veel vanaf een vaste zitplaats, vanwaar hij een goed overzicht heeft over het terrein. Het menu van de Bosuil is zeer gevarieerd en bestaat uit kleine zoogdieren, vogels, kikkers, padden, wormen, slakken en insecten.
Geluid: Door de bossen klinkt het geluid van de Bosuil luid en ver. Het gehele jaar kan de roep worden gehoord, maar vooral in de herfst en in het voorjaar. In de herfst bakent het mannetje zijn territorium reeds af door zich luid te laten horen. Het is het bekendste geluid: “oeoeh-oe.hoe-oe.oe.oe.oe.oeh”. Het vrouwtje reageert daarop met een “kuwiet”.
Lengte: 37 tot 43 cm
Herkenning: Opvallend is de grote ronde kop zonder oorpluimen en zijn gedrongen lichaam. De ogen zijn groot en donkerbruin. De vleugels zijn breed en afgerond en lijken in de vlucht korter dan ze in werkelijkheid zijn. De spanwijdte bedraagt bijna één meter (vrouwtjes 98 cm en mannetjes 93 cm). De kleur van de vleugels varieert van grijs tot roodbruin met opvallende donkere lengtestrepen en lichtere dwarsstrepen. Het mannetje is meestal iets kleiner dan het vrouwtje (resp. 40 en 42 cm). Het gewicht schommelt in de loop van het jaar tussen 300 en 800 gram. Het gemiddelde gewicht van het vrouwtje is 560 gram en van het mannetje 440 gram.
Gedrag:
De Bosuil is over het algemeen ’s nachts actief. Overdag roest de uil op een beschutte plaats, dicht tegen de stam gedrukt of in een holte van een boom of een gebouw. De Bosuil zit in het voorjaar graag in de zon. Wordt hij overdag door zangvogels ontdekt, dan is het gedaan met zijn rust. De vogels vliegen alarmerend over hem heen. Meestal blijft hij dan rustig zitten, maar als het hem teveel wordt, verdwijnt hij en zoekt een rustiger plek op. In de broedtijd kan het normaal rustige gedrag van de Bosuil plotseling veranderen. Hij kan dan agressief worden tegen elke indringer die zich te dicht bij het nest waagt. De individuele verschillen zijn echter groot. Zo zal de ene uil nooit een mens aanvallen, terwijl een andere dat wel zal doen. De aanvallen richten zich bij de mens altijd op het hoofd: de uil scheert over het hoofd van de “indringer” en slaat razendsnel de klauwen uit. Echte verwondingen zijn een grote uitzondering en treden slechts op als men zich vlak onder het nest bevindt.
Voortplanting:
Bosuilen zijn in hun eerste levensjaar al geslachtsrijp. In tegenstelling tot de Kerkuil bepaalt het vrouwtje van de Bosuil de broedplaats. Jaarlijks wordt er één keer gebroed en bij een slechte voedselsituatie wordt het broedseizoen overgeslagen.. Bij gunstige weersomstandigheden kan in februari al met de leg worden begonnen. Er worden 2 tot 6 eieren gelegd. Een pas uit het ei gekropen jong weegt 28 gram. De jongen verlaten na 4 tot 5 weken het nest. Ze kunnen dan nog niet vliegen, maar klauteren en fladderen in bomen. Uitgevlogen jongen zoeken in de omgeving een territorium en blijven daar hun leven lang. De sterfte na het uitvliegen is hoog (50%) met als belangrijkste oorzaak het verkeer. Bosuilen kunnen wel 16 jaar oud worden.
Bron: Natuur en wereld - Vogelbescherming
Wetenschappelijke naam: Erinaceus europaeus
Orde: Insecteneters (Eulipotyphla)
Familie: Egels (Erinaceidae)
Rode lijst: Nee
Voorkomen: Het hele jaar door verblijven ze in Nederland, maar in de winter zijn ze bijna niet zichtbaar door winterslaap. Ziet u dan een egel is dit meestal geen goed teken. De natuurlijke leefomgeving van een egel is een bosrijk gebied. Ze kunnen zich daar goed verstoppen en nestmateriaal vinden. Tegenwoordig leven ze overal waar voedsel is en geschikte schuilplaatsen zijn. Het leefgebied van een mannetje is ongeveer 20-40 ha en dat van een vrouwtje 10-20 ha. Dus als uw tuin voldoende veiligheid biedt is de kans op het waarnemen van een egel een stuk groter. Egels zijn wel nachtdieren, dus overdag is de kans kleiner. Een aantal keer per nacht is de egel actief, hij slaapt ongeveer 18 uur. De egel is niet de hele nacht actief. Zijn eerste actieve periode is bij het vallen van de avond en duurt zo'n 3 uur. Rond middernacht en tegen de ochtend gaat hij vaak ook nog voor enkele uren op pad. Per nacht kan hij zo gemakkelijke enkele kilometers afleggen. De egel is wakker in de lente, zomer en herfst. In de herfst slaat hij een vetvoorraad op, waardoor hij tijdens zijn winterslaap kan overleven. Als het kouder wordt en er niet voldoende voedsel meer is, zoekt de egel een beschut plekje voor die winterslaap. Onder een heg, een houtstapel, compost- of bladhoop maakt hij een nest van blad, takjes en ander materiaal. Wanneer hij vet genoeg is (jonge egels vaak pas in december) zoekt hij dit nest op.
Voedsel: De egel is een insecteneter, die zijn voedsel voornamelijk in de ondergroei zoekt. Met zijn snuit spoort hij zijn prooien op tussen afgevallen bladeren, graspollen en losse aarde, terwijl zijn gehoor scherp genoeg is om prooidieren onder de grond te horen kruipen. Hij is vrij vraatzuchtig. Als hij de kans krijgt, kan hij binnen een paar uur meer dan tachtig regenwormen en/of kevers eten en ongeveer zeventig gram aan voedsel in een nacht verorberen. Vijftig gram is meer dan genoeg. Zijn dieet is afhankelijk van het seizoen. In het voorjaar eet hij voornamelijk regenwormen rupsen, en kevers, maar in de zomer en het najaar voornamelijk wormen, slakken en mest- en aaskevers.
Geluid: Het geluid van egels bestaat onder andere uit snuiven bij het eten, knorren bij gevaar en fluiten bij de paring. Andere geluiden zijn onder andere piepen, sissen en sjirpen.
Afmetingen: De egel heeft een kop-romplengte van 18,7 tot 31 cm en een lichaamshoogte van 12 tot 20 cm. Het gewicht is tussen de 258 en 1375 gram. In de periode vlak voor de winterslaap kan het lichaamsgewicht oplopen tot wel 1500 gram.
Herkenning: De egel heeft een dikke spierkap met een stekeldragende huid op zijn rug die bij het oprollen zijn hele lijf verbergt. Dit oprollen doet hij door de spierkap als een zak over zijn lichaam samen te trekken, de pennen richten zich dan op. Zo wordt hij een stijve, stekelige bal. Er is geen verschil in grootte tussen een mannetje en vrouwtje. De snuit is net als het ondergedeelte behaard en de maximaal 9000 en gemiddeld ongeveer 6000 stekels van 1 à 2 cm lang, waarmee rug en kop zijn bedekt, bieden meestal bescherming genoeg. De egel kan zich namelijk zo tot een bal oprollen, dat er van kop en poten niets meer is te zien.
Voortplanting:
Broedlocatie: De jongen worden geboren in een nest van gras en bladeren. Het vrouwtje heeft dit vier tot vijf dagen voor de worp aangelegd op een verborgen plaats als in een composthoop, onder een haag, tussen dicht kreupelhout of tussen een stapel takken. Soms wordt er gebruikgemaakt van verlaten konijnenholen
Het vrouwtje versieren: Na 9 tot 11 maanden is onze West Europese egel in staat om zich voort te planten.
Mannetjes kunnen 's nachts soms wel 2 tot 3 kilometer lopen op zoek naar een vrouwtje.
De paartijd loopt, afhankelijk van het weer, van ca. mei tot september. Het vrouwtje zal eerst niets van het mannetje willen weten, maar een beetje mannetjesegel laat zich niet afschrikken. Het vrouwtje maakt hierbij proestende en kuchende geluiden, die tot ver in de egelomtrek te horen zijn. Ze zal hem met de stekels te lijf gaan en rondjes lopen, tot ze in kringetjes langs elkaar lopen: de egel-carrousel.
Uiteindelijk, na soms wel 2 dagen, komt het tot een paring. Het wijfje drukt zich tegen de grond en legt al haar stekels plat. Ze doet haar achterpootjes iets omhoog, waarna het mannetje haar beklimmen kan. Zo wordt de paring in enkele seconden voltrokken.
Samen betrekken ze de woning van het wijfje. Ongeveer 35 dagen vóór de geboorte van de jongen jaagt de egelin hem er weer uit. Zij doet dit om hem uit te schakelen als voedselconcurrent.
De jongen: De jongen worden tussen mei en september geboren na een draagtijd van 35 dagen. Soms krijgt een wijfje 2 maal een nest. In mei of juni en in augustus of september. Meestal zijn het 5 tot 7 jongen.
Ze worden gezoogd door de moeder, die 10 tepels heeft. De jongen worden blind en doof geboren. Hun (witte) stekeltjes liggen in de door vocht gezwollen huid. Deze slinkt langzaam, zodat de ongeveer 100 stekels al na een dag te zien zijn. Na drie dagen groeien de grijs-bruine jeugdstekels uit.
Na ongeveer drie weken gaan de ogen en oren open. De egeltjes zijn nu behaard en hebben al ongeveer 2000 stekels. In de 6e week vallen de eerste witte stekels weer uit.
Tegen het einde van de derde week verlaten ze af en toe het nest, later volgen ze de moeder en gaan ze ook voedsel zoeken. Rond deze tijd krijgen ze ook een melkgebit. Egels wisselen hun melkgebit na 2 tot 3 maanden voor een blijvend gebit. In de bovenkaak zitten 20 en in de onderkaak 16 tanden.
De kiezen zijn knobbelig.
Na 6 weken moeten ze minimaal 300 gram wegen.
Als de jongen na bijna 2 à 3 maanden zelfstandig zijn, verdrijft de moeder ze.
De jongen blijven vaak bij elkaar, ook tijdens de winterslaap. Dit vergroot hun overlevingskansen.
Bron: Wikipedia - Egelopvang
Wetenschappelijke naam: Columba oenas
Orde: Duifachtigen (Columbiformes)
Familie: Duiven (Columbidae)
Rode lijst: Nee
Voorkomen: De holenduif is een stuk minder bekend, minder algemeen en vooral minder opvallend. In gebieden waar boerderijen, akkers, weilanden en bosjes elkaar afwisselen voelt de holenduif zich het meeste thuis.
Voedsel: Het voedsel van de holenduif bestaat uit wilde plantenzaden, landbouwgranen, bessen, eikels en dergelijke. Hij heeft een fijnere snavel dan de houtduif en eet daarom ook kleinere zaden. Fourageert vaak op velden samen met de houtduif.
Geluid: Het geluid van de holenduif is een herhaald zacht 'hoe-hoe-hoe', wat soms ook als 'hoemp-hoemp" kan klinken.
Lengte: 28 tot 32 cm
Herkenning: Holenduiven hebben een blauwgrijs verenkleed met groenglanzende halsvlek. Ondervleugels grijs en licht blauwgrijze bovenvleugels met donkere achterrand en vleugelpunt. Hij is kleiner dan de houtduif en zonder witte banen op de bovenvleugels
Voortplanting:
Broedlocatie: Het nest wordt gemaakt in een holte, maar daartoe kunnen allerlei plekken dienstdoen. Konijnenholen, nestkasten, boomholten en holten in gebouwen. Het hol wordt door de vogel voor een groot gedeelte gevuld met kleine takjes. De holenduiven zijn vaak heel erg plaatstrouw. Ze broeden bijna altijd op dezelfde locatie.
Eieren en broeden: holenduiven broeden 2 á 3 keer per jaar, soms kan het 4 keer per jaar zijn. Dit is vanaf einde van de winter tot begin van het najaar. Per legsel leggen ze 1 tot 2 witte eieren. De broedduur bedraagd 16 tot 18 dagen. De jongen vliegen na 3 á 4 weken uit. Na het uitvliegen komen de jongen vaak nog wel terug naar het nest om er te overnachten. Ze worden gevoed met duivenmelk, een substantie die lijkt op zoogdiermelk, uit de krop van de ouders. Hierdoor zijn de duiven niet afhankelijk van insecten voor de kuikens en kan de broedtijd veel langer uitgesmeerd worden.
Bron: Vogelvisie - Vogelbescherming
Wetenschappelijke naam: Passer domesticus
Orde: Zangvogels (Passeriformes)
Familie: Wevervogels (Ploceidae)
Rode lijst: ja, Sinds 2004 staat de huismus als gevoelig op de Nederlandse rode lijst om aan te geven dat deze afname in aantal 'zorgelijk' is. Zowel in Nederland, als elders in Europa zijn verenigingen en stichtingen actief bij onderzoek en bescherming van de huismus, zoals SOVON, IVN, Vogelbescherming Nederland, Vogelbescherming Vlaanderen en Stichting Witte Mus.
Voorkomen: Jaarvogel, de huismus leeft in grote delen van de wereld, in ieder geval in bijna alle gematigde en subtropische gebieden. Het dier komt vaak dicht bij of in de woongebieden van mensen voor en geldt als cultuurvolger. Voor een deel is de verspreiding op een natuurlijke wijze verlopen, voor een deel is de huismus door de mens actief verspreid.
Voedsel: Volwassen huismussen zijn graan- en onkruidzaden eters en passen zich gemakkelijk aan aan wat beschikbaar is. Granen als haver, tarwe en gerst hebben de voorkeur.
Geluid:
De Huismus laat een grote verscheidenheid aan eenvoudige tsjilpende of kwetterende geluiden horen. Met een variatie afhankelijk van situatie en stemming. Er is een onderscheid tussen de roep en de zang van vogels, bijgevolg is dit onderscheid er ook bij de Huismus. De zang kan naast genetisch bepaald te zijn ook tijdens het leven van een Huismus aangeleerd worden en dus wijzigen.
De roep van de Huismus is een helder tsjilp, tsjiep, tjirp en wordt gebruikt voor communicatie tussen twee individuen of binnen een groep in niet-sexuele situaties. Een roep kan verlengd worden tot een reeks maar in vergelijking met de zang ontbreekt een vaste lengte en volgorde. De roep wordt niet aangeleerd maar is aangeboren en genetisch bepaald. Soms wordt de roep van de Huismus wel eens verward met deze van de Grauwe Fitis.
Gedrag:
De huismus beweegt zich vliegend of hippend voort. De mus is een standvogel: hij blijft doorgaans rond dezelfde plek wonen. Het mannetje is duidelijk te onderscheiden van het vrouwtje, omdat de eerste zwarter en bruiner getekend isVoortplanting:
Een mussenpaar bouwt gezamenlijk een nest, waarin het vrouwtje vier tot zeven eieren legt. Na ongeveer 12 dagen broeden komen de eieren uit. Als de kuikens uit het ei komen, zijn ze nog naakt (zie foto) en wegen niet meer dan 3 gram. Zodra er iemand in de buurt komt, sperren ze de nog relatief grote bek wijd open in de hoop voedsel te krijgen. Gedurende deze eerste dagen worden de kuikens door beide ouders met klein dierlijk voedsel gevoed, maar al snel wordt het dieet gevarieerder en plantaardiger. Na ongeveer twee weken vliegen de jongen uit. Ze blijven hierna nog enige tijd afhankelijk van de zorg van de ouders en worden nog regelmatig gevoed.
Bron: Vogelvisie - Wikipedia - Vogelbescherming
Wetenschappelijke naam: Corvus monedula (ook Coloeus monedula)
Orde: Zangvogels (Passeriformes)
Familie: Kraaien (Corvidae)
Rode lijst: Nee
Voorkomen: Kauwen komen meestal in groepen of paren voor en foerageren vaak gezamenlijk in weilanden en wegbermen, ook binnen de bebouwde kom.
Geluid: Gewone roepen karakteristiek: een kort en hoog ’tsjak’ (bij opwinding snel herhaald), en een kort ’kjow’. In broedtijd verschillende andere geluiden. Een nogal lawaaiïge vogel.
Lengte: 30 tot 34 cm
Herkenning: De Kauw lijkt erg op de andere soorten vogels uit de familie kraaiachtigen zoals de Kraai of de Roek. Toch kun je de Kauw makkelijk herkennen. De Kauw heeft namelijk op zijn achterhoofd, nek en hals een licht grijze kleur. Ook is de Kauw wat minder fors gebouwd dat de Kraai.
Voortplanting:
Broedlocatie: Tijdens de broedtijd nestelen de Kauwen zich bij elkaar in bomen. Maar je kunt ze ook tegenkomen in uilenkasten of op/in schoorstenen.
Het vrouwtje versieren: De paarband tussen een mannetje en vrouwtje duurt een leven lang en de vogels zijn bijna altijd onafscheidelijk. Zelfs wanneer de vogels in groepen voedsel zoeken, zijn de afzonderlijke paartjes door hun gedrag te herkennen.
Eieren en broeden: Per paar leggen de Kauwen ongeveer 4 á 5 eieren. Het duurt circa 15 tot 17 dagen voordat de eieren uitkomen. Na het uitkomen van de eieren zorgen moeder en vader nog 30 á 35 dagen voor de jongen, voordat ze uitvliegen.
Bron: Vogelvisie - Vogelbescherming
Wetenschappelijke naam: Tyto Alba
Orde: Uilen (Strigiformes)
Familie: Kerkuilen (Tytonidae)
Rode lijst: Sinds 2017 niet meer, de afname van de kerkuil werd deels veroorzaakt door het verdwijnen van nestgelegenheid in kerken en boerenschuren. Beschikt u over een erf? Dan kunt u door het maken van geschikte broedgelegenheid de kerkuil een kans geven. Ruim het erf vooral niet te netjes op; uilen zijn gebaat bij veel muizen, en rommel geeft muizen een kans. Sinds 1998 gaat het iets beter met de Kerkuil. In 2000 broedden er ongeveer 2000 paren in Nederland. Deze uilen broeden echter hoofdzakelijk (ongeveer 90%) in nestkasten. Daarmee zijn kerkuilen bijzonder sterk afhankelijk van menselijke "goodwill". Het verkeer is ook een bedreiging. In geheel West-Europa neemt het aantal verkeersslachtoffers verontrustend toe. De belangrijkste oorzaak voor het grote aantal verkeersslachtoffers onder kerkuilen is de hoge dichtheid aan muizen (vooral veldmuizen) vlak langs de weg. Het grote aantal verkeersslachtoffers onder de kerkuilen wordt mede veroorzaakt door de methode van jagen. De kerkuil maakt vaak gebruik van kilometerpaaltjes langs de kant van de weg, die hij gebruikt als uitkijkpost of rustplaats. Tijdens het jagen steekt hij regelmatig de weg over op een hoogte van nog geen twee meter. Door het laagvliegen is het risico op een botsing met auto's groot.
Voorkomen: Jaarvogel. (Vrij) schaarse broedvogel. Schaars in het noorden, algemener in zuiden. Voornamelijk standvogel. Komt vooral voor in laagland, meestal bij boerderijen en dorpen. Heeft afwisselend landschap nodig met lage vegetatie, struiken en heggen.
Voedsel: Verschillende kleine zoogdieren, met name muizen en spitsmuizen. Muizen vormen het belangrijkste voedsel van kerkuilen en de soort is dan ook sterk afhankelijk van het aantal muizen. In jaren met veel muizen leggen kerkuilen meer eieren dan gewoonlijk. Soms komen ze dan zelfs toe aan een tweede broedsel. In strenge winters als er weinig muizen zijn, overlijden veel kerkuilen en zwerven de vogels over grote gebieden om toch voldoende voedsel te kunnen vinden.
Geluid: Roep, meestal in vlucht, een angstaanjagende lange schreeuw. Volwassen en jonge vogels maken ook sissende en hijgende geluiden.
Lengte: 33 tot 39 cm
Herkenning:Kerkuilen zijn eenvoudig te herkennen aan de hartvormige sluier, een kring van witte veertjes in het gezicht die allen naar buiten wijzen. De uiteinden van deze veertjes zijn donker zodat er een donkere rand ontstaat. Het is een bleke uil met wit gezicht en lange poten. Vlucht is vleermuisachtig met veel glijvluchten.
In Nederland komen twee soorten voor:
a) Tyto alba guttata
De hartvormige vrijwel witte gezichtssluier is rond de zwarte ogen roodbruin tot lichtbruin gekleurd. De vleugels zijn asgrijs met oranjebruin, overspikkeld met langwerpige, zwart-witte druppelvlekjes, die vanaf de bovenkop naar de vleugeldekveren steeds groter worden. Verder zijn de grijze partijen fijn dwarsgestreept. Over de slag-en armpennen lopen duidelijke brede dwarsbanden van oranjebruin en grijs. De staart heeft dezelfde tekening. Borst en buikzijde zijn oranjegeel tot donkerbruin, gespikkeld met donkerbruine, ruitvormige vlekjes. Bij het uitslaan van de vleugels is de spikkeling ook te zien op de lichtgekleurde ondervleugels. De poten zijn tot aan de tenen bedekt met witte haren.
Toch is het een lichtgekleurde vogel die vooral in de vlucht een bijna witte indruk maakt.
b) Tyto alba alba
De onderzijde van deze soort is volledig wit met kleine stippels en vlekken. Ook de bovendelen zijn veel lichter (grijzer) van kleur. De lichte vorm (T.alba alba) is zeldzaam in ons land.
Voortplanting:
Kerkuilen kunnen in alle maanden van het jaar broeden. De voedselsituatie moet dan wel optimaal zijn. Zo zijn in goede muizenjaren in ons land jonge Kerkuilen geringd in december (derde broedsel!). De meeste broedparen (70%) leggen in april en mei eieren. De gemiddelde legdatum ligt rond de eerste week in april.
Broedlocatie:
De kerkuil nestelt graag in schuren, kerktorens, ruïnes, etcetera. Door het verdwijnen van nestgelegenheid in kerken en boerenschuren broeden kerkuilen graag in nestkasten. De paarband is sterk en de paren zijn meestal trouw aan een eenmaal gekozen nestplaats.
Het vrouwtje versieren:
Vroeg in het voorjaar begint de balts. Al in maart en soms al in februari of eind januari wanneer de dagen langer worden en de temperatuur wat aangenamer wordt, laat het mannetje van de Kerkuil zich zo nu en dan al horen met zijn ijselijke kreet. Het mannetje geeft hiermee duidelijk zijn territorium aan: hier is voldoende voedsel aanwezig en er is een goede nestplaats. Komt er een vreemd mannetje in zijn gebied, dan laat hij duidelijk horen dat het zijn gebied is. Het gevolg is meestal dat de indringer verdwijnt, zonder dat het tot een gevecht komt. Het mannetje kiest dus de nestplaats. Wanneer de nestkeuze is gevallen, brengt hij op vaste tijden vroeg in de avond prooien op het nest. Later komt hij terug om ze op te eten. De balts heeft ook een geslachtelijke functie. De roep lokt de vrouwtjes aan en stimuleert ook bij paren die allang bij elkaar zijn, de ontwikkeling van de eicellen. De baltsvluchten van beide uilen zijn indrukwekkend. Ze vliegen vaak achter elkaar aan met grote snelheid en laten daarbij veelvuldig "vleugelklappen" horen. Nachtenlang probeert hij zijn toekomstige partner naar de nestplaats te lokken. Het bruidsgeschenk heeft hij dan al bij zich: een onthoofde muis. Het liefdesspel is nu in volle gang. Na verloop van tijd zijn de beide uilen op de nestplaats te vinden.
Het eerste ei:
Toch duurt het nog minstens zes weken voordat het eerste ei wordt gelegd. Regelmatig vinden paringen plaats (bijna elke nacht). In de eerste plaats dienen de paringen voor de bevruchting van de eieren, maar ook om de band tussen de beide uilen te versterken. Enige dagen voordat het eerste ei wordt gelegd, verlaat het vrouwtje maar zelden het toekomstige nest voor langere tijd. Het mannetje verzorgt de prooiaanvoer. Het gewicht van het wijfje neemt langzaam toe. En dan is het eindelijk zover: het eerste ei is gelegd.
Eieren:
De eieren van de Kerkuil zijn glansloos wit en enigszins ovaal van vorm. De afmetingen bedragen gemiddeld 39 x 31 mm, terwijl het gewicht rond de 20 gram schommelt. Gewoonlijk legt de Kerkuil 4 – 7 eieren en bij uitzondering meer dan 10. In veldmuisrijke jaren zijn de legsels aanzienlijk groter dan in veldmuisarme jaren. In voedselrijke jaren komt het voor dat de Kerkuilen een tweede keer broeden en in uitzonderingsgevallen drie maal. De eieren worden meestal om de andere dag gelegd.
Broeden:
Na het leggen van het eerste ei begint het vrouwtje direct te broeden. Twee tot drie keer per uur keert ze de eieren met de onderkant van de snavel. Het regelmatig keren van de eieren is van groot belang voor de ontwikkeling van de kiem en voor de goede verdeling van de warmte over het ei. Het wijfje broedt alleen, terwijl het mannetje haar gedurende de gehele broedperiode voorziet van voedsel. Krijgt ze in deze periode te weinig voedsel dan kiest ze voor zichzelf en verlaat ze het legsel. Tegen het einde van de ongeveer 30 dagen durende broedperiode komen de eieren uit (om de twee dagen een ei). Ontwikkeling van de jongen Eén tot drie dagen voor het uitkomen van de eieren produceert het jong reeds piepende geluiden. Het wijfje reageert door een "klokkend" te laten horen. Het is de roep van het aanbieden van voedsel aan het jong. Na een aantal uren hard werken van het jong verschijnt een klein gaatje in de eischaal. Het kan nog wel een dag duren voordat het jong uit het ei kruipt. De resten van de eischaal worden opgegeten, platgetrapt of verwijderd uit het nest.
De jongen:
Met ongeveer dezelfde tussenpozen als de eieren gelegd zijn, komen de jongen uit hun ei. Zouden alle jongen tegelijkertijd uitkomen dan zou het wijfje niet in staat zijn de uilskuikens van voldoende voedsel te voorzien. Het gewicht van het jonge uilskuiken bedraagt ongeveer 14 gram en het kuiken is slechts 5 cm lang. Een jonge Kerkuil wordt hulpeloos en vrij kaal geboren. De eerste donsveertjes zijn duidelijk zichtbaar. Om warmteverlies tegen te gaan schuift het jong tussen de eieren en wordt het verder warm gehouden door het wijfje. De buik is bolvormig en helemaal kaal. De ogen zijn gesloten. Aan het einde van de eerste of tweede dag wordt het voor de eerste maal gevoerd. Het voeren van een uilskuiken gebeurt op een heel bijzondere manier. Gedurende de eerste levensdagen worden de prooien onthoofd. De kop en andere harde delen van de muis verdwijnen in de maag van het wijfje. De zachte delen, zoals de darm en kleine stukjes vlees worden aan het jong gevoerd. Het wijfje laat een klokkend geluid horen en buigt vervolgens over het jong en houdt een stukje vlees voor. Het jong richt zich op en neemt het voedsel aan. Eén voedering duurt ongeveer een uur. Het mannetje is niet in staat het jong te voeren. Hij zorgt alleen voor de aanvoer van muizen. Op de derde dag is de donslaag ongeveer 0,5 cm dik. De buik is nog kaal en de ogen zijn gesloten. Het wijfje verlaat het nest zo nu en dan voor korte tijd (enkele minuten).
De tweede week:
Vanaf de zevende dag worden de eerste braakballen van de jongen gevonden. Deze zijn lang en smal en wegen nog geen gram. Tegen het einde van de tweede week maakt de eerste witte donslaag plaats voor een tweede, die gelig-wit van kleur is. Halverwege de tweede week beginnen de uilen zich op hun loopbeen te verplaatsen in het nest. Ze steunen dan op hun vleugelstompjes, die nog erg kort zijn.
De derde week:
In de derde week zijn de jongen in staat kleine prooien, zoals spitsmuizen, geheel naar binnen te werken. Bij grotere muizen verleent het wijfje nog assistentie door de muizen in stukken te scheuren. Op de twintigste dag zijnde ogen geheel geopend en de pupil is donkerblauw. Aan de voorzijde van de kop verschijnt de hartvormige sluier. Het wijfje is 's nachts bijna niet meer op het nest te vinden en jaagt samen met het mannetje.
De vierde week:
In de vierde week ontwikkelt zich de gezichtssluier volledig en wordt nu begrensd door bruine veertjes in plaats van donsveertjes. Geleidelijk gaat de blauwe kleur van de ogen over in bruin.
De vijfde week:
Vanaf de vijfde week groeit het jong snel. De veren ontwikkelen zich en de jongen gaan meer rondlopen in het nest.
De zesde week:
Vanaf de zesde week verdwijnt het dons achter de kop en daarvoor in de plaats komen veren. De slag- en staartpennen zijn aan het begin van de achtste week volledig ontwikkeld. De eerste vliegoefeningen vinden plaats op de nestplaats en in de naaste omgeving van het nest.
De zevende t/m de negende week:
Er wordt veelvuldig geoefend en tegen het einde van de negende week vliegt een jonge Kerkuil redelijk goed en gaat hij voor korte perioden zelfs naar buiten.
De tiende week en later:
In de tiende week worden de jongen langzamerhand zelfstandig. Hun behendigheid in het vliegen verschilt nauwelijks meer van die van de oude vogel. Nu breekt er een moeilijke tijd aan voor de jonge Kerkuilen. Ze worden nog wel sporadisch door de volwassen uilen gevoerd, maar bij het voedsel zoeken krijgen ze geen steun van de oude vogels. Het jagen is aangeboren, maar de fijne kneepjes moeten nog geleerd worden. Op de leeftijd van drie á vier maanden is de sterfte onder de jonge Kerkuilen groot. In die periode worden de oude vogels agressiever naar de jongen, zodat deze het territorium van hun ouders moeten verlaten Ze vliegen dan pas uit naar een nieuw gebied.
Bron: Vogelvisie - Werkgroep Kerkuilen - Vogelbescherming
Wetenschappelijke naam: Parus Major
Orde: Zangvogels (Passeriformes)
Familie: Mezen (Paridea)
Rode lijst: Nee
Voorkomen: Jaarvogel. Zeer talrijke broedvogel. Komt voor in bos- en halfopen gebieden. En tuinen vallen daar in de ogen van koolmezen zeker ook onder. Verder in struikgewas, houtwallen en -singels: overal waar bomen staan voelen koolmezen zich thuis.
Voedsel: Koolmezen zoeken in deze gebieden naar insecten en hun larven. In de winter worden hoofdzakelijk zaden gegeten. Buitelend tussen de twijgen van bomen en struiken zoeken ze naar hun voedsel. Als je voedsel (zaden, vetbollen, pinda's) op hangt in de tuin of op het balkon is de kans op bezoek van de koolmees erg groot.
Geluid: Zeer variabel. Roep onder andere 'wiet', tsjurrr', 'pink' (als Vink), 'tietja', etc. Zang herhaald 'tie tie tèè' en variaties hierop.
Lengte: 14 tot 15 cm
Herkenning: De koolmees is één van de meest voorkomende en meest opvallende vogels die in Nederland voorkomen. De vogel is dan ook één van de bekendste Nederlandse vogels, mede omdat de vogel niet schuw is en in de winter regelmatig op voedertafels aan te treffen is. De rug is geel-groen van kleur en de onderzijde is geel met een zwarte middenstreep. De kop is zwart met een grote witte wangvlek. De stuit en de staart zijn blauw met wit van kleur. Over de vleugel loopt een witte streep. Het mannetje is van het vrouwtje te onderscheiden doordat de zwarte streep op de buik veel breder is.
Voortplanting:
Broedlocatie:
Oorspronkelijk zijn koolmezen broedvogels van boomholten, zoals spechtennesten. Maar ook van nestkasten maakt de koolmees dankbaar gebruik. Vanwege de korte levensduur van de koolmees worden er per broedsel veel eieren gelegd. Hoewel in sommige jaren met meerdere broedsels begonnen wordt, brengt de koolmees ieder jaar slechts één nest jongen groot. Koolmezen laten soms een nest met eieren of zelfs jonge vogels in de steek, om onder betere omstandigheden op een andere plek opnieuw te beginnen.
Het vrouwtje versieren:
Aan de zang van het mannetje kan het vrouwtje horen of hij nog 'vrij' is en of het een sterk mannetje is. Vooral een man met een brede stropdas vindt ze echt een 'stuk'. Maar ja, kan zo'n stoere vent wel snel rupsen verzamelen, wanneer er eenmaal jongen zijn? Om dat te controleren gaat ze met haar vleugels trillen en doet haar bekje open. Op die manier vraagt ze haar mogelijke echtgenoot een rups te zoeken. Komt hij snel met een rups terug, dan wordt het huwelijk gesloten. Zo niet, dan dumpt zij hem. Als ze voor hem kiest, is het mannetje erg zorgzaam. Het vrouwtje krijgt dagelijks van haar man extra voer. Dat heeft ze hard nodig om zo'n tien eieren te kunnen leggen. Die wegen zwaarder dan het vrouwtje zelf.
Eieren en broeden:
Vrouwtjes produceren niet alle eieren tegelijk, maar leggen ze stuk voor stuk. Dit om gewicht te besparen, wat wel zo handig is bij het vliegen. Om een compleet legsel te krijgen, leggen ze meestal een tijdje zo elke dag een ei. Elk ei moet apart worden bevrucht en daarvoor is telkens een geslaagde paring nodig. De ontwikkeling van het bevruchte eicelletje (het jong) is al begonnen voordat het ei gelegd wordt. Al in het lichaam begint de celdeling. Op het moment dat het ei gelegd wordt, wordt de ontwikkeling van het kuiken stopgezet, totdat het vrouwtje met het daadwerkelijke broeden begint. Het vrouwtje begint pas met broeden op het moment dat alle eieren zijn gelegd. Zo worden alle eieren gelijktijdig bebroed en komen de jongen tegelijk uit en dat is wel zo handig. De legselgrootte bij koolmezen kan bij het eerste legsel 8-12 eieren zijn en bij het tweede legsel 5-8 eieren. Op het moment dat de vogel begint met broeden wordt het ei verwarmd tot ongeveer 40 graden, waardoor de celdeling weer opgang komt. Daarna ontwikkelt het jong zich in een zeer korte tijd. De jongen komen met tussen pozen van 1 tot 2 uur na elkaar uit het ei. De broedtijd bij koolmezen ligt rond de 2 weken. Daarna vliegen de jongen na 2 tot 3 weken uit. Vervolgens worden ze dan buiten het nest nog 1 a 2 weken bijgevoerd.
Bron: Vogelvisie - Vogelbescherming
Wetenschappelijke naam: Turdus merula
Orde: Zangvogels (Passeriformes)
Familie: Lijsters (Turdidae)
Rode lijst: Nee
Voorkomen: Waar grasvelden zijn - hoe klein ook - en bomen en struiken, daar zijn merels. En in bijna geheel Nederland is zo'n biotoop voorhanden. Van weilanden tot wegbermen, merels weten er hun voedsel te vinden. Het liefst maken ze hun nest in dichte struiken of lage bomen, in klimoppen en andere lage beplantingen.
Geluid: Man brengt vanaf een hoog punt in zijn territorium zijn zang ten gehoren. Vooral in de vroege ochtend en avond.
Lengte: 23,5 tot 29 cm
Herkenning: Mannetje geheel zwart en vrouwtje donkerbruin van kleur met iets lichtere borst, welke bruingestreept is. Jonge merels lijken veel op het vrouwtje, maar zijn vaak donziger en lijken daardoor groter dan volwassen vrouwtjes, ook is het verenkleed iets lichter. Pas aan het einde van de winter krijgen de jongen hun eigenlijke verenkleed en kleur snavel. De snavel is eerst namelijk nog donker van kleur.
Gedrag: Zoekt zijn voedsel voornamelijk op de grond, tussen bladeren of op het gras. Met veel energie worden bladeren aan de kant gegooid in de hoop insecten en bodemdiertjes hier tussen te vinden. Op het gras of gazon hipt de merel een paar pasjes, houdt het kopje schuin en pikt een worm uit de grond, hipt weer een paar pasjes en het ritueel herhaalt zich.
Voortplanting:
Broedlocatie:
Nest verborgen in haag,struik, klimop, onder afdaken en in houtstapels. Er wordt soms ook gebruik gemaakt van half open nestkasten. Wij hebben weleens een nest tussen brandnetels op de grond gevonden!!
Eieren en broeden:
Van eind maart tot juli is de broedperiode, er worden gemiddeld 4 tot 5 eieren gelegd en ze hebben 2 of soms 3 legsels.
Bron: Vogelvisie - Vogelbescherming - Wikipedia
Pimpelmees (Cyanistes caeruleus)
Wetenschappelijke naam: Cyanistes caeruleus
Orde: Zangvogels (Passeriformes)
Familie: Mezen (Paridea)
Rode lijst: Nee
Voorkomen: Jaarvogel. Talrijke broedvogel
Net als de koolmees is de pimpelmees een bosvogel die zich heeft aangepast aan onze menselijke omgeving. Ze stellen niet veel eisen aan hun leefomgeving en zijn dan ook in steden en grote plaatsen te vinden in tuinen en parken. Als er maar bomen zijn. Hij broedt ook graag in nestkasten en komt met name in de winter dicht bij huis. Je ziet ze dan bijvoorbeeld bungelend aan pindanetjes of vetbollen. Pimpelmezen zijn behendige buitelaars die zelfs op de dunste takjes nog voedsel kunnen zoeken.
Voedsel: Het hoofdvoedsel van de pimpelmees bestaat vooral uit insecten. Bijzonder is dat deze mees, in tegenstelling tot veel andere mezen ook op de grond vangt. In de winter eet de vogel voornamelijk zaden.
Geluid: De roep van de pimpelmees klinkt als tsi tsi tsit, de zang is een hoog si si sirrr.
Lengte: 10 tot 12 cm
Herkenning: De pimpelmees is door de bonte kleuren een gemakkelijk te herkennen vogel. Hij lijkt een beetje op de koolmees. Toch zijn er duidelijke verschillen. De pimpelmees is een stukje kleiner en heeft een blauwe in plaats van een zwarte kruin. De vogel is ook goed te herkennen aan de witte wangen met de zwarte oogstreep.
Voortplanting:
Broedlocatie:
Pimpelmezen zijn net als koolmezen echte holenbroeders. Ze nestelen graag in natuurlijke holtes in bomen, of in nestkasten. Tijdens strenge winters kan de populatie pimpelmezen meer dan halveren. Om dit verlies te compenseren zijn de legsels vrij groot; de vogel legt per broedsel ongeveer tien eieren. Het nest wordt gebouwd in allerlei soorten holen en bestaat voor een groot gedeelte uit mos. Aan de binnenkant wordt het nest bedekt met een laag zacht materiaal.
Het vrouwtje versieren:
Aan het eind van het voorjaar en in het begin van de zomer wordt de pimpelmees seksueel actiever, maar vanaf het moment dat de dagen gaan lengen (21 december) begint het mannetje al frequent te zingen.
Pimpelmezen zien elkaar anders dan wij ze zien, doordat de groep vogels waar pimpelmezen onder vallen heel goed UV-licht kunnen waarnemen, in tegenstelling tot de mens en de meeste andere dieren. Dit is essentieel voor het vrouwtje om het mannetje te kiezen waar zij de voorkeur aan geeft. Het gekleurde petje is hierbij het belangrijkste deel van het mannetje dat indruk moet maken bij het vrouwtje. UV-gevoeligheid is belangrijk om op deze manier toch onzichtbaar te blijven voor roofdieren aangezien zij net als de mens geen UV-licht kunnen waarnemen. Voor vrouwtjespimpelmezen speelt natuurlijk ook het bewijs dat een mannetje voor haar kan dansen, zingen en voeren een belangrijke rol in de selectie.
Wanneer een koppeltje pimpelmezen elkaar heeft gevonden blijven zij gedurende 1 tot 2 nestjes bij elkaar en nemen ze beide de verantwoordelijkheid voor het voeren van de jongen. Het is echter niet vreemd als het koppeltje het zelfde nest jaren achter elkaar samen gebruikt of dat het nest wordt overgenomen door één van hun jongen.
Eieren en broeden:
Wanneer een stel pimpelmezen geselecteerd heeft waar zij kunnen broeden markeren zij dit met verse snavelmarkeringen rondom de opening. Het koppel zal hierna beginnen met de bouw van het nest. Dit nest bevat meestal de voor de hand liggende onderdelen: mos, haren, veren, bladeren, takjes en ander zacht materiaal. Wanneer het nest klaar is zal het vrouwtje beginnen met het leggen van één ei per dag. Tot een hoeveelheid van ongeveer 10 eitjes zal het vrouwtje nog niet beginnen met broeden. Tijdens het broeden zal het mannetje de taak op zich nemen zijn vrouwtje te voeren. Na twee weken komen de eitjes uit waarna beide ouders de jongen zullen voeren. Om ervoor te zorgen dat roofdieren niet doorhebben waar zich een nest bevindt zullen de ouders zowel de ontlasting van de jongen, die in een speciaal zakje zit, als de eierschalen ver van het nest brengen. Twintig dagen na uitkomst kunnen de jongen het nest verlaten.
Bron: Vogelvisie - Vogelbescherming - Wikipedia
Wetenschappelijke naam: Falco Peregrinus
Orde: Roofvogels (Falconiformes)
Familie: Valkachtigen (Falconidae)
Rode lijst: Nee
Voorkomen: Jaarvogel. Uiterst schaarse broedvogel; doortrekker en wintervogel in een zeer klein aantal.
Voedsel: Gebruikt verschillende jachttechnieken maar vangt en doodt prooi meestal in de lucht of slaat hem tegen de grond. Stoot op prooi na achtervolging. Allerlei soorten vogels, in grootte variërend van Goudhaan tot Blauwe Reiger. De prooi wordt op een plek met een goed uitzicht opgegeten (niet vanwege het landschap, maar om zich snel uit de voeten te kunnen maken). De meeste slechtvalken hebben vaste eetplaatsen, herkenbaar aan een enorme verzameling veren en andere prooiresten.
Geluid: Luidruchtig tijdens broedseizoen, voornaamste roep een schreeuwend gekekker ’kek-kek-kek-kek’.
Lengte: 33 - 51 cm.
Herkenning: spanwijdte 95-115. Een gedrongen valk met lange, puntige vleugels, relatief korte staart en met kenmerkende lichte en directe vlucht, met snelle vleugelslagen afgewisseld door lange glijvlucht met gestrekte vleugels. Bovendelen donker blauwgrijs met zwarte kruin, kopzijden en duidelijke snorstreep; onderdelen vuilwit met zwarte dwarsstrepen. Zoals bij de meeste roofvogels is het vrouwtje aanmerkelijk groter en zwaarder dan het mannetje (tot 30% zelfs). Juveniel met donkerbruine bovendelen en witachtige onderdelen met lengte- (niet dwars-)streping. De baardstreep van de slechtvalk is langer en breder dan bij de boomvalk, het postuur van de vogel veel krachtiger en forser.
Voortplanting:
Broedlocatie:
Broed oorspronkelijk op rotswanden maar nu ook in allerlei vervangers daarvan: flatgebouwen, koeltorens, zendmasten, hoogspanningsmasten etc. Heel soms broeden ze in bomen of op de grond.
Het vrouwtje versieren:
Slechtvalken zijn over het algemeen na het 2e of 3e jaar geslachtsrijp alhoewel er wel broedparen zijn geweest waarbij 1 partner nog in onvolwassen kleed was. Soms is er in najaar al paarvorming maar de echte balts begint in februari met baltsvluchten, veel roepen, toenemende nestbinding en voeren door het mannetje.
Eieren en broeden:
Zo rond half maart worden de eieren gelegd. Het vrouwtje doet bijna al het broeden (32 dagen). Overdag neemt het mannetje het broeden wel eens korte tijd over. Als de jongen 2 a 3 weken oud zijn en groot genoeg om zichzelf al een tijdje warm te kunnen houden gaat het vrouwtje ook mee jagen om aan de groeiende voedselbehoefte te kunnen voldoen. Na het uitvliegen (42 dagen) worden de jongen nog zo'n 4 weken gevoerd door de ouders, soms zelfs door nog levende vogels voor de vliegende jongen los te laten.
Bron: Werkgroep Roofvogels Hoeksche Waard Oost (WR-HWo) - Vogelbescherming
Wetenschappelijke naam: Sturnus Vulgaris
Orde: Zangvogels (Passeriformes)
Familie: Spreeuwen (Sturnidae)
Rode lijst: Nee
Voorkomen: Jaarvogel. Uiterst talrijke broedvogel; doortrekker en wintervogel in uiterst groot aantal. Verblijft meestal nabij menselijke bebouwing en nabij vee. Heeft geen speciale habitatvoorkeur, maar prefereert korte graslanden met nabijgelegen bomen en huizen met nestholtes. Komt in broedseizoen ook in bos voor.
Voedsel: Voornamelijk insecten, insectenlarven, maar in de wintermaanden ook fruit, zoals appels en bessen.
Geluid: Meestal luidruchtig, met name op gezamenlijke roestplaats. Uitstekende imitator: doet niet alleen vogels na, maar ook bijvoorbeeld boerderij- en verkeersgeluiden.
Lengte: 20 tot 22 cm
Herkenning: In de wintermaanden hebben spreeuwen een zwart verenkleed met een paars-groene gloed en opvallende witte spikkels. In broedkleed zijn spreeuwen zwart gekleurd met een prachtige gloed van paarse-blauwe en groene kleuren. Na de broedtijd krijgen de spreeuwen een bruin onopvallend verenkleed. Ze hebben een spitse snavel; geel in het broedseizoen, daarbuiten donker grijs/zwart.
Voortplanting:
Broedlocatie:
De spreeuw is een luidruchtige vogel en broedt meestal alleen, maar soms ook in kolonies in boomholten of gaten in de grond. Spreeuwen zijn net als mezen echte holenbroeders. Ze nestelen in natuurlijke holtes in bomen, in nestkasten maar ook in huizen en gebouwen.
Het vrouwtje versieren:
De spreeuwenman begint hoog op de feministische meetlat: in maart begint hij zelf met de grote schoonmaak van oude nesten. Eerst moet alle rommel eruit, daarna legt hij op de bodem een ovaal basisnest van takjes, stro en hooi. Als hij de kans krijgt, maakt het mannetje vaak zelfs meerdere nesten, die hij fel verdedigt tegen mannen die te dichtbij komen. Daarna gaat hij zingen in de buurt van een van de nesten. Met opgezette keelveren en geflapper met afhangende vleugels maakt hij daar een hele show van. Heeft hij eenmaal de aandacht van een vrouwtje getrokken dan vliegt hij haar vóór naar het nest. Het vrouwtje inspecteert de woning aandachtig en kiest al of niet voor het nest, en daarmee voor de man. Zelf maakt ze het nest af door er veertjes, draadjes en andere zachte materialen in te leggen.
Eieren en broeden:
Al bij afspraak leggen alle spreeuwenvrouwen ongeveer tegelijk een legsel van vijf of zes blauwige eitjes. Maar dit kunnen er soms ook 7 of 8 zijn. Dit gebeurt zo tegen half april – afhankelijk van het lenteweer iets eerder of later. Beide vogels broeden, maar het mannetje toont zich nu heel wat minder geëmancipeerd: hij houdt het zelden meer dan een uur vol en sowieso nooit 's nachts. Na twaalf dagen broeden komen, tegen eind april, begin mei, de eieren van alle spreeuwen vrijwel allemaal tegelijk uit. Een raadselachtige synchroniteit. Dan begint het grote voeren. Spreeuwen eten alles, maar halen voor de jongen vooral insecten. De ouders brengen het voer soms al voordat de jongen uit het ei zijn gekropen.
De snavelranden van de jongen zijn helder geel, hun kelen fel oranjerood, en die kleurcombinatie schijnt de ouders te prikkelen hun voedsel af te staan. De spreekwoordelijke hongerlappen groeien als kool en verlaten na twintig dagen het nest. Nog een dag of vijf worden de jongen door de ouders gevoerd.
Bron: Vogelvisie - Vogelbescherming
Wetenschappelijke naam: Athene noctua
Orde: Uilen (Strigiformes)
Familie: Uilen (Strigidae)
Rode lijst: Ja, kwetsbaar
Voorkomen: Jaarvogel. standvogel., Steenuilen komen voor in Europa en Azië, tot in China. De noordgrens van het areaal wordt in Denemarken en Letland bereikt, de zuidgrens wordt min of meer gevormd door de contouren van Zuid-Europa.
Voedsel: Kleine zoogdieren, insecten, vogels en ongewervelden. In zijn directe leefomgeving, namelijk weilanden, eventueel enkele (kleinschalige) akkers, hoogstam-fruitboomgaarden en uiterwaarden, zoekt de steenuil naar muizen, kevers, regenwormen en andere kleine gewervelde en ongewervelde dieren.
Geluid: Steenuilen communiceren met elkaar d.m.v. een reeks van geluiden.
Het vrouwtje heeft zelfs contact met haar jongen, vlak voordat deze uit het ei kruipen. In najaar en einde winter vroege voorjaar klinkt de karakteristieke Territoriumroep van het mannetje. Daarmee maakt hij zich bij zijn soortgenoten bekend als vaste bewoner van zijn Territorium.
Lengte: 23 tot 27,5 cm
Herkenning: klein uiltje met grote ronde kop. Deels overdag actief en vaak zittend te zien op een uitkijkpost zoals een paaltje of dakrand. Vlucht is snel en golvend, als een specht. Korte vluchten zijn directer en met continue vleugelslagen. Opgewonden vogels wippen met de staart en bij onraad drukken steenuilen zich. Zit vaak op een opvallende uitkijkpost. Bovendelen bruin met witte vlekjes en onderdelen wit met bruine streping. De witte wenkbrauwen geven de steenuil een 'strenge blik'. Poten bevederd
Voortplanting:
Broedlocatie:
Steenuilen worden aan het eind van hun eerste levensjaar geslachtsrijp. Dat houdt in dat ze al een jaar na hun geboorte zelf jongen kunnen voortbrengen.
In de loop van de winter begint de baltsperiode, in maart/ begin april wordt door beide partners uitgemaakt waar gebroed gaat worden. Knotwilgen, fruitbomen en schuurtjes hebben dikwijls holletjes waarin de steenuil zijn jongen kan grootbrengen. Daarnaast broeden ze ook in nestkasten.
Versieren:
Steenuilen zijn bijzonder trouw aan een eenmaal gekozen territorium. Partners blijven elkaar voor het leven trouw. De baltstijd is van februari tot april. Het mannetje laat zich dan horen vanaf een vaste uitkijkpost.
Eieren en broeden:
In Nederland begint de eileg in het algemeen in de 2e helft van april. Gemiddeld worden 4 (3 à 5) nagenoeg ronde, mat tot glanzend witte eieren gelegd met een tussenpoze van meestal 2 dagen. In gunstige (= voedselrijke) jaren worden soms wel legsels van 6 of 7 eieren geproduceerd. Pas bij het voorlaatste ei begint het eigenlijke broeden. Bij de steenuil is dat een strikte vrouwenzaak. Het mannetje brengt voedsel aan en bewaakt de omgeving.
Na 25 à 28 dagen broeden (dat is ongeveer 5 weken nadat het eerste ei is gelegd) komen de eieren uit; dan is het inmiddels eind mei/begin juni. Gedurende de eerste 8 dagen worden de volledig witte en nog blinde jongen door het vrouwtje warm gehouden en met kleine stukjes door het mannetje aangevoerde jachtbuit gevoerd. Rond hun 30e levensdag wordt het tijd om naar buiten te gaan, eerst nog wat voorzichtig maar al gauw met veel bravoure. Heel goed vliegen kunnen ze in het begin nog niet, maar al klauterend weten ze toch vaak terug te keren in de holte waar ze zijn geboren. Op de grond zijn ze erg kwetsbaar (slecht weer, huisdieren en roofdieren); de aanwezigheid van schuilplekken kan ze door deze moeilijke periode heen helpen.
Nog een week of vijf worden de jongen door de ouders verzorgd maar als het jaar tot eind augustus/begin september is gevorderd worden ze door hen uit het geboortegebied verjaagd. Er breekt nu een onzekere tijd voor de jonge uiltjes aan want ze moeten op zoek naar een eigen territorium; als ze geluk hebben komt er in de buurt ergens een plekje vrij door het overlijden van een oude vogel.
De gemiddelde levensverwachting van een steenuil is 2,3 à 2,8 jaar (gerekend vanaf het moment dat ze geslachtsrijp zijn geworden). De hoogste in Nederland vastgestelde leeftijd is echter maar liefst 15 jaar.
Bron: STONE - Vogelbescherming
Wetenschappelijke naam: Falco tinnunculus
Orde: Roofvogels (Falconiformes)
Familie: Valkachtigen (Falconidae)
Rode lijst: Ja, kwetsbaar
Voorkomen: Jaarvogel. Vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogel; doortrekker in vrij klein aantal, wintervogel in (vrij) groot aantal.
Voedsel: Jaagt tijdens kenmerkende, stationaire ’bidvlucht’, speurend naar bodemdieren. Vangt voornamelijk kleine zoogdieren (vooral veldmuizen) en, in mindere mate, vogels.
Geluid: Gewone roep nabij nest een schel en hoog ’ki-ki-ki-ki’.
Lengte: 32-35 cm
Herkenning: spanwijdte 65-80 cm. Vrij kleine valk met lange puntige vleugels, lange staart; ’bidt’ veelvuldig. Mannetje met zwart gevlekte kastanjebruine bovendelen en isabelkleurige onderdelen met donkere strepen. Kop, stuit en staart grijs; staart met brede zwarte subterminale band en smalle witte punt. Vrouwtje met roodbruine, zwarte gestreepte bovendelen. Slagpennen donker en staart met dwarsstrepen over gehele lengte; onderdelen donkerder en gestreepter dan bij mannetje, met meer streping op ondervleugel. Zit in bomen, op palen, gebouwen, rotsen etc.; zoekt de grond af naar prooi tijdens ’bidvlucht’.
Voortplanting:
Broedlocatie:
In het landschap moeten enkele hoge bomen of uitkijkpunten aanwezig zijn waar ze ook in kunnen broeden. Maakt zelf geen nest, maar broed in nestkasten, oude nesten van kraaien en in of op gebouwen.
Versieren:
Torenvalken zijn al vanaf hun 1e levensjaar geslachtsrijp. Tussen eind maart en half april wordt het territorium bezet en begint de balts, maar meestal blijven met name de mannetjes het gehele jaar in hun territorium. De balts gaat gepaard met cirkelende vluchten boven de nestplaats en speciale vliegmanoeuvres en veel geroep.
Eieren en broeden:
Eileg vind plaats tussen eind maart en eind mei, maar per jaar is de spreiding veel kleiner. Torenvalken beginnen zelden na eind mei met de eileg zodat de jongen uitvliegen als de muizenpopulatie nog groeiend is. Er worden 3-7 (meestal 5 of 6) eieren gelegd die wit-achtig zijn met roodbruine vlekken en gemiddeld 40x32mm groot. Het vrouwtje gaat pas bij het laatste of één na laatste ei broeden. En na een broedduur van 31-35 dagen. Het vrouwtje bebroed de eieren, soms kort afgewisseld door het mannetje dat voor het voedsel zorgt. De eerste 2 weken na het uitkomen worden de jongen nog door het vrouwtje "bebroed" en daarna worden ze steeds meer onbedekt gelaten. Na 28-32 dagen zijn de jongen vliegvlug en worden daarna nog 2-3 weken in de buurt van het nest van voedsel voorzien, daarna verspreiden ze zich (z.g.n. dispersie). Gemiddeld vestigen jongen zich binnen een straal van 50km van hun geboorteplek. Het mannetje verdedigt tijdens de broedtijd alleen de onmiddellijke omgeving van hoogstens 50-500 meter. Polygamie komt slecht zelden voor.
Bron: Werkgroep Roofvogels Hoeksche Waard Oost (WR-HWo) - Vogelbescherming
Turkse Tortel (Streptopelia decaocto)
Wetenschappelijke naam: Streptopelia decaocto
Orde: Duifachtigen (Columbiformes)
Familie: Duiven (Columbidae)
Rode lijst: Nee
Voorkomen: Tuinen, parken, stadscentra; het is zo gek niet te bedenken of de ultra-flexibele turkse tortel weet zich er aan te passen en voldoende voedsel te vinden om grote aantallen jongen groot te brengen.
Voedsel: Het voedsel van de holenduif bestaat uit graan, onkruidzaden en vruchten.
Geluid: Hun gezang bestaat uit het ritmisch herhalen van zangwoord "pwopeetje". De intonatie waarmee het gezang gebracht wordt kan verklaren hoe deze vogel zich voelt ten opzichte van andere Turkse tortels in de buurt. Het is hun manier van verbale communicatie.
Lengte: 31 tot 34 cm
Herkenning: Sierlijke duif met vrij lange staart en een duidelijke zwarte nekband. Licht beige grijs verenkleed en een contrasterende zwarte iris. In de vlucht vallen de lichte vleugelpartijen en buitenste staartpennen op. Je ziet Turkse tortels bijna altijd met z'n tweeën. Als een verliefd stel draaien ze om elkaar heen. Vandaar dat verliefde mensenstelletjes ook wel tortelduifjes worden genoemd.
Voortplanting:
Broedlocatie: De Turkse tortel bouwt een eenvoudig nest bestaande uit losse takjes die in elkaar gestoken een 'platje' vormen. Het platte nest van twijgen en stengels wordt gebouwd in een conifeer of met klimop begroeide loofbomen.
Eieren en broeden: In dat nest worden steeds twee eieren gelegd. Het broedsel mislukt regelmatig, maar door steeds weer opnieuw een nest te maken lukt het de meeste Turkse tortels eens per jaar jongen vliegvlug te krijgen. De Turkse tortel kan dan ook broedend worden aangetroffen in alle maanden van het jaar. Een ei is uitgebroed in 14-18 dagen en de jongen kunnen na 15-19 dagen uitvliegen. De jongen hebben in hun nek nog geen zwarte ring.
Bron: Vogelvisie - Vogelbescherming